Ordforråd
Lær verb – Dutch

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han likar å gå i skogen.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
sende av garde
Denne pakka vil bli sendt av garde snart.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskytte
Ein hjelm skal beskytte mot ulykker.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Ho elskar katten sin veldig mykje.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentera
Han kommenterer politikk kvar dag.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
dekke
Ho dekkjer ansiktet sitt.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
sende av garde
Ho vil sende brevet no.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
leige
Søkjaren vart leigd.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
bli blind
Mannen med merka har blitt blind.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ete frukost
Vi føretrekker å ete frukost i senga.
