Ordforråd
Lær verb – Dutch

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han malar veggen kvit.

knippen
De kapper knipt haar haar.
klippe
Frisøren klipper håret hennar.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
reise seg
Ho kan ikkje lenger reise seg på eiga hand.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
gifte seg
Paret har nettopp gifta seg.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
springe vekk
Alle sprang vekk frå elden.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vakne
Han har nettopp vakna.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Kva tilbyr du meg for fisken min?

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
fjerne
Korleis kan ein fjerne ein raudvin flekk?

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
rida
Born likar å rida syklar eller sparkesyklar.

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
møte
Vennene møttest til ein felles middag.

bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.
