Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Ho svarte med eit spørsmål.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rope
Gutten ropar så høgt han kan.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kjenna til
Ho kjenner ikkje til elektrisitet.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ut
Barnet vil ut.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
Dei deler husarbeidet mellom seg.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
kome gjennom
Vatnet var for høgt; lastebilen kom ikkje gjennom.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentera
Han kommenterer politikk kvar dag.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
Kor går de begge to?
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Nokre folk vil ikkje akseptere sanninga.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
bli kjent med
Framande hundar vil bli kjente med kvarandre.
cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som eit lag.