Ordforråd
Lær verb – Dutch

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ut
Barnet vil ut.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sonen litt ekstra pengar.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kastar ballen i kurven.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
reise
Feriegjestane våre reiste i går.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
tenke
Ho må alltid tenke på han.

willen
Hij wil te veel!
ville ha
Han vil ha for mykje!

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboyen forfølgjer hestane.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
trenge
Eg er tørst, eg treng vatn!

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringje
Høyrer du klokka ringje?

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Ein eld brenner i peisen.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Kva tilbyr du meg for fisken min?
