Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eigarane overlet hundane sine til meg for ein tur.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
Ein stor fisk dukka opp i vatnet plutselig.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
reise
Han likar å reise og har sett mange land.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
kaste vekk
Han tråkkar på ein kasta bananskall.
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
følgje
Hunden min følgjer meg når eg joggar.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
handtere
Ein må handtere problem.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
trenge
Du treng ein jekk for å skifte dekk.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sitje
Mange folk sit i rommet.
cms/verbs-webp/111792187.webp
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
velja
Det er vanskeleg å velja den rette.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
leige
Søkjaren vart leigd.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
gå ut
Jentene likar å gå ut saman.
cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
male
Bilen blir malt blå.