Ordforråd
Lær verb – Dutch

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinna øver yoga.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
legge merke til
Ein må legge merke til trafikkskilt.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyge
Han lyg ofte når han vil selje noko.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden har passert.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
overtale
Ho må ofte overtale dottera si til å ete.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To bilar vart skadde i ulykka.

kopen
Ze willen een huis kopen.
kjøpe
Dei vil kjøpe eit hus.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Ho utøver eit uvanleg yrke.

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner eit godt lag saman.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
leie
Han leier jenta ved handa.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparere
Han ville reparere kabelen.
