Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ut
Barnet vil ut.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sonen litt ekstra pengar.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kastar ballen i kurven.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
reise
Feriegjestane våre reiste i går.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
tenke
Ho må alltid tenke på han.
cms/verbs-webp/115291399.webp
willen
Hij wil te veel!
ville ha
Han vil ha for mykje!
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboyen forfølgjer hestane.
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
trenge
Eg er tørst, eg treng vatn!
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringje
Høyrer du klokka ringje?
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Ein eld brenner i peisen.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Kva tilbyr du meg for fisken min?
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer oss.