Ordforråd
Lær verb – Dutch

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Ho svarte med eit spørsmål.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rope
Gutten ropar så høgt han kan.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kjenna til
Ho kjenner ikkje til elektrisitet.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
ville gå ut
Barnet vil ut.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
Dei deler husarbeidet mellom seg.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
kome gjennom
Vatnet var for høgt; lastebilen kom ikkje gjennom.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentera
Han kommenterer politikk kvar dag.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Nokre folk vil ikkje akseptere sanninga.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
bli kjent med
Framande hundar vil bli kjente med kvarandre.
