Ordforråd
Lær verb – Dutch

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drikke
Kyra drikker vatn frå elva.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
setje tilbake
Snart må vi setje klokka tilbake igjen.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
dekke
Ho dekkjer ansiktet sitt.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegaene diskuterer problemet.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
undersøke
Blodprøver blir undersøkt i dette labben.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dekke
Barnet dekkjer øyrene sine.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden har passert.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange folk ankommer med bobil på ferie.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
logge inn
Du må logge inn med passordet ditt.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
samanfatte
Du må samanfatte hovudpunkta frå denne teksten.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glede seg til
Barn gleder seg alltid til snø.
