Ordforråd
Lær verb – Dutch

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
spare
Du sparar pengar når du senker romtemperaturen.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom i rett tid.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
snakke dårleg
Klassekameratane snakker dårleg om henne.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Kva bør vi investere pengane våre i?

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
slutte
Han slutta i jobben sin.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Ho bestiller frukost for seg sjølv.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Nokre folk vil ikkje akseptere sanninga.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understreke
Han understreka utsegna si.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
akseptere
Eg kan ikkje endre det, eg må akseptere det.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden har passert.
