Ordforråd
Lær verb – Dutch

springen
Hij sprong in het water.
hoppe
Han hoppa i vatnet.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
uttale seg
Ho vil uttale seg til venninna si.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
møte
Dei møttest først på internett.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må enno vente i ein månad.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
samle
Språkkurset samler studentar frå heile verda.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
Dei diskuterer planane sine.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere
Dei to passerer kvarandre.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tena
Hundar likar å tena eigarane sine.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Kva tilbyr du meg for fisken min?

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for born.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå heim
Han går heim etter arbeid.
