Ordforråd
Lær verb – Dutch

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
mistenke
Han mistenker at det er kjærasten hans.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bu
Dei bur i ein delt leilighet.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
setje til side
Eg vil setje til side litt pengar kvar månad til seinare.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du må stoppe ved raudt lys.

stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinnen stoppar bilen.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Ho utøver eit uvanleg yrke.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
skje
Ein ulykke har skjedd her.

activeren
De rook activeerde het alarm.
utløyse
Røyken utløyste alarmen.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frukt frå mange land.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere
Dei to passerer kvarandre.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
rope
Om du vil bli høyrt, må du rope meldinga di høgt.
