Ordforråd
Lær verb – Dutch

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Eg vil male leiligheita mi.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
Dei har blitt eit godt lag.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
springe mot
Jenta spring mot mora si.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glede
Målet gleder dei tyske fotballfansen.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han likar å gå i skogen.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
reise seg
Ho kan ikkje lenger reise seg på eiga hand.

bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Eg har malt eit vakkert bilete til deg!

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
springe ut
Ho spring ut med dei nye skoa.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
førebu
Ho førebudde han stor glede.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
få tur
Vent, du får tur snart!
