Ordforråd
Lær verb – Dutch

geloven
Veel mensen geloven in God.
tru
Mange folk trur på Gud.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Ho vil forbedre figuren sin.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
auke
Befolkninga har auka betydelig.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bu
Dei bur i ein delt leilighet.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eige
Eg eig ein raud sportsbil.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
fornye
Malaren vil fornye veggfargen.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
klare seg
Ho må klare seg med lite pengar.

sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Eg sender deg eit brev.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
reise seg
Ho kan ikkje lenger reise seg på eiga hand.

duwen
Ze duwen de man het water in.
dytte
Dei dytter mannen inn i vatnet.
