Ordforråd
Lær verb – Dutch

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfamne
Mor omfamnar dei små føtene til babyen.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
kaste til
Dei kastar ballen til kvarandre.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følgje
Kyllingane følgjer alltid mora si.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
oppdage
Sjøfolkene har oppdaget eit nytt land.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
øydelegge
Filene vil bli fullstendig øydelagte.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
slå
Ho slår ballen over nettet.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
styre
Kven styrer pengane i familien din?

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
foreslå
Kvinna foreslår noko til venninna si.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
avlyse
Kontrakten har blitt avlyst.
