Ordforråd
Lær verb – Dutch

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
kopla
Denne brua koplar to nabolag.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
Dei dansar tango i kjærleik.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer mora si sine ord.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
måtte
Han må gå av her.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsetje
Datoen blir fastsett.

kopen
Ze willen een huis kopen.
kjøpe
Dei vil kjøpe eit hus.

houden
Je mag het geld houden.
halde
Du kan halde pengane.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studere
Det er mange kvinner som studerer ved universitetet mitt.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Mor føler mykje kjærleik for barnet sitt.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
sjå
Du kan sjå betre med briller.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Kva bør vi investere pengane våre i?
