Ordforråd
Lær verb – Dutch
vertrekken
De trein vertrekt.
gå
Toget går.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
møte
Av og til møtest dei i trappa.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Ho har dekka brødet med ost.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
tilgi
Eg tilgjev han gjelda hans.
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
skildre
Korleis kan ein skildre fargar?
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To bilar vart skadde i ulykka.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
byggje
Barna bygger eit høgt tårn.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eigarane overlet hundane sine til meg for ein tur.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
styrke
Gymnastikk styrker musklane.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Firmaet vil sannsynlegvis gå konkurs snart.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kjenne
Ho kjenner mange bøker nesten utanat.