Ordforråd
Lær verb – Dutch

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følgje
Kyllingane følgjer alltid mora si.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbeide med
Han må arbeide med alle desse filene.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vakne
Han har nettopp vakna.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
føretrekke
Dottera vår les ikkje bøker; ho føretrekker telefonen sin.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køyre heim
Etter shopping, køyrer dei to heim.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Nokre folk vil ikkje akseptere sanninga.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
krevje
Barnebarnet mitt krev mykje frå meg.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
rette
Læraren rettar elevane sine stilar.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
møte
Av og til møtest dei i trappa.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
skjere opp
For salaten må du skjere opp agurken.
