Ordforråd
Lær verb – Dutch

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mista lommeboka di!

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
spare
Du sparar pengar når du senker romtemperaturen.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise ein matematisk formel.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
kaste vekk
Han tråkkar på ein kasta bananskall.

bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsetje
Datoen blir fastsett.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generere
Vi genererer straum med vind og sollys.

verhuizen
De buurman verhuist.
flytte ut
Naboen flyttar ut.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
dra opp
Helikopteret drar dei to mennene opp.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
male
Bilen blir malt blå.
