Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
koma heim
Far har endeleg komme heim!
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
slutte
Han slutta i jobben sin.
cms/verbs-webp/23468401.webp
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
forlove seg
Dei har heimleg forlova seg!
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nemne
Kor mange land kan du nemne?
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
dra
Han drar sleden.
cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
gå ut
Ho går ut av bilen.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitere
Barnet imiterer eit fly.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
klippe
Frisøren klipper håret hennar.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Ho har dekka brødet med ost.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
levere
Han leverer pizza til heimar.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
sparke
Sjefen min har sparka meg.