Ordforråd
Lær verb – Dutch

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
kopla
Denne brua koplar to nabolag.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer oss.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glede seg til
Barn gleder seg alltid til snø.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
førebu
Ho førebudde han stor glede.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sonen litt ekstra pengar.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
seie farvel
Kvinna seier farvel.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
slå av
Ho slår av straumen.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
drepe
Ver forsiktig, du kan drepe nokon med den øksa!

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
konsumere
Ho konsumerer eit stykke kake.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Ho vil forbedre figuren sin.
