Ordforråd
Lær verb – Dutch

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
gå gjennom
Kan katten gå gjennom dette holet?

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
føle
Han føler seg ofte åleine.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miste
Han mista sjansen for eit mål.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
koma heim
Far har endeleg komme heim!

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
hoppe rundt
Barnet hoppar glad rundt.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversette
Han kan oversette mellom seks språk.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
prate
Studentar bør ikkje prate i timen.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dekke
Barnet dekkjer øyrene sine.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Blada raslar under føtene mine.

houden
Je mag het geld houden.
halde
Du kan halde pengane.
