Ordforråd
Lær verb – Dutch

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
sjå ned
Eg kunne sjå ned på stranda frå vindauga.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følgje
Kyllingane følgjer alltid mora si.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brenne ned
Elden vil brenne ned mykje av skogen.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flygningen er avlyst.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
spørje
Læraren min spør ofte meg.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
Dei dansar tango i kjærleik.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
plukke opp
Vi må plukke opp alle eplene.

wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Mor vasker barnet sitt.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentane bestod eksamen.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
akseptere
Eg kan ikkje endre det, eg må akseptere det.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gjenta
Papegøyen min kan gjenta namnet mitt.
