Ordforråd
Lær verb – Dutch

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kjenna til
Ho kjenner ikkje til elektrisitet.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
kaste til
Dei kastar ballen til kvarandre.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
slutte
Han slutta i jobben sin.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introdusere
Han introduserer den nye kjæresta si til foreldra sine.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Eg vil male leiligheita mi.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Bumerangen returnerte.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
smake
Hovudkokken smaker på suppa.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
leggje til
Ho legg til litt mjølk i kaffien.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
uttale seg
Ho vil uttale seg til venninna si.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
henge ned
Hengekøya henger ned frå taket.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
tenke med
Du må tenke med i kortspel.
