Ordforråd
Lær verb – Dutch

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
førebu
Dei førebur eit deilig måltid.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varene vil bli sendt til meg i ei pakke.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lytte
Ho lyttar og høyrer ein lyd.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
førebu
Ein deilig frukost blir førebudd!

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Ein bør drikke mykje vatn.

trekken
Hij trekt de slee.
dra
Han drar sleden.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
sleppe
Du må ikkje sleppe taket!

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner eit godt lag saman.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
gå
Denne stien skal ikkje gåast.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
utforske
Astronautane vil utforske verdensrommet.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte saman
Dei to planlegg å flytte saman snart.
