Ordforråd
Lær verb – Dutch

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
sitje fast
Eg sit fast og finn ikkje ein veg ut.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kjenna til
Ho kjenner ikkje til elektrisitet.

wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Mor vasker barnet sitt.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøker og aviser blir trykte.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
tenke med
Du må tenke med i kortspel.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegaene diskuterer problemet.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skape
Han har skapt ein modell for huset.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentane bestod eksamen.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
overvake
Alt her blir overvaka av kamera.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
fullføra
Han fullfører joggeruta kvar dag.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servere
Kokken serverer oss sjølv i dag.
