Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
sitje fast
Eg sit fast og finn ikkje ein veg ut.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kjenna til
Ho kjenner ikkje til elektrisitet.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Mor vasker barnet sitt.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøker og aviser blir trykte.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
tenke med
Du må tenke med i kortspel.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegaene diskuterer problemet.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skape
Han har skapt ein modell for huset.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentane bestod eksamen.
cms/verbs-webp/123947269.webp
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
overvake
Alt her blir overvaka av kamera.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
fullføra
Han fullfører joggeruta kvar dag.
cms/verbs-webp/96061755.webp
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servere
Kokken serverer oss sjølv i dag.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mykje i dag.