Ordforråd
Lær verb – Dutch
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
bli blind
Mannen med merka har blitt blind.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til historiene hennar.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere
Dei to passerer kvarandre.
bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.
houden
Je mag het geld houden.
halde
Du kan halde pengane.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
melde frå til
Alle om bord melder frå til kapteinen.
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Eg har malt eit vakkert bilete til deg!
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
kommandera
Han kommanderer hunden sin.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Dottera vår leverer aviser i ferien.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
bli samd
Naboane kunne ikkje bli samde om fargen.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forlaget har publisert mange bøker.