Ordforråd
Lær verb – Dutch
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
byrje
Eit nytt liv byrjar med ekteskap.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leiken.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mykje i dag.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
springe
Ho spring kvar morgon på stranda.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange folk ankommer med bobil på ferie.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå inn
Han går inn i hotellrommet.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
igangsette
Dei vil igangsette skilsmissa si.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
trene
Hunden er trent av ho.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Studenten svarar på spørsmålet.
haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
Dei to gutane hatar kvarandre.