Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
byrje
Eit nytt liv byrjar med ekteskap.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leiken.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mykje i dag.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
springe
Ho spring kvar morgon på stranda.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange folk ankommer med bobil på ferie.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå inn
Han går inn i hotellrommet.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
igangsette
Dei vil igangsette skilsmissa si.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
trene
Hunden er trent av ho.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Studenten svarar på spørsmålet.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
Dei to gutane hatar kvarandre.
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
krevje
Han krev kompensasjon.