Ordforråd
Lær verb – Dutch

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
vente
Søstera mi ventar eit barn.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøke
Ei gammal venninne besøker ho.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
springe etter
Mor spring etter sonen sin.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
Dei to har blitt venner.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
springe vekk
Sonen vår ville springe vekk frå heimen.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påverke
Lat deg ikkje bli påverka av andre!

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
fullføra
Han fullfører joggeruta kvar dag.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare pengar på oppvarming.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Ein eld brenner i peisen.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
dra opp
Taxiene har dratt opp ved stoppet.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Nevøen min flyttar.
