Ordforråd
Lær verb – Dutch

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
dra opp
Taxiene har dratt opp ved stoppet.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følgje
Kyllingane følgjer alltid mora si.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
kritisere
Sjefen kritiserer tilsette.

draaien
Je mag naar links draaien.
svinge
Du kan svinge til venstre.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
skildre
Korleis kan ein skildre fargar?

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
tyde
Kva tyder denne våpenskjolden på golvet?

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mot urettferd.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
skrive overalt
Kunstnarane har skrive over heile veggen.

instellen
Je moet de klok instellen.
setje
Du må setje klokka.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mykje.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
la stå
I dag må mange la bilane sine stå.
