Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Jentene likar å studere saman.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
dytte
Sjukepleieren dytter pasienten i ein rullestol.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
gjere feil
Tenk nøye så du ikkje gjer feil!
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
Toget går.
cms/verbs-webp/119417660.webp
geloven
Veel mensen geloven in God.
tru
Mange folk trur på Gud.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå sakte
Klokka går nokre minutt sakte.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
sleppe framfor
Ingen vil sleppe han framfor i supermarknadkassa.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
leige ut
Han leiger ut huset sitt.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
selje
Handelsmennene sel mange varer.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
hjelpe
Alle hjelper med å setje opp teltet.
cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Eg har malt eit vakkert bilete til deg!
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Kva bør vi investere pengane våre i?