Ordforråd
Lær verb – Dutch
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eigarane overlet hundane sine til meg for ein tur.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
komme tilbake
Faren har komt tilbake frå krigen.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frukt frå mange land.
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
utforske
Astronautane vil utforske verdensrommet.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
koma
Eg er glad du kom!
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
nekte
Barnet nektar maten sin.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
seie farvel
Kvinna seier farvel.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
mistenke
Han mistenker at det er kjærasten hans.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Dottera vår leverer aviser i ferien.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representere
Advokatar representerer klientane sine i retten.