Ordforråd
Lær verb – Dutch

worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
Dei har blitt eit godt lag.

sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Eg sender deg eit brev.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
stille ut
Moderne kunst blir stilt ut her.

trekken
Hij trekt de slee.
dra
Han drar sleden.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
springe etter
Mor spring etter sonen sin.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
føre til
Sukker fører til mange sjukdomar.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stolar alle på kvarandre.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Nevøen min flyttar.

beperken
Moet handel worden beperkt?
avgrense
Bør handel avgrensast?

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
drepe
Ver forsiktig, du kan drepe nokon med den øksa!
