Ordforråd
Lær verb – Dutch

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
føre til
Sukker fører til mange sjukdomar.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
plukke opp
Vi må plukke opp alle eplene.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
leige
Søkjaren vart leigd.

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
gå gjennom
Kan katten gå gjennom dette holet?

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinna øver yoga.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
kopla
Denne brua koplar to nabolag.

luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lyttar til henne.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboyen forfølgjer hestane.

drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker knappen.
