Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
føre til
Sukker fører til mange sjukdomar.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
plukke opp
Vi må plukke opp alle eplene.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
leige
Søkjaren vart leigd.
cms/verbs-webp/96531863.webp
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
gå gjennom
Kan katten gå gjennom dette holet?
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
Kor går de begge to?
cms/verbs-webp/4706191.webp
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinna øver yoga.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
kopla
Denne brua koplar to nabolag.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lyttar til henne.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboyen forfølgjer hestane.
cms/verbs-webp/88597759.webp
drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker knappen.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
hoppe rundt
Barnet hoppar glad rundt.