Ordforråd
Lær verb – Dutch

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
dra opp
Helikopteret drar dei to mennene opp.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
tenke
Ho må alltid tenke på han.

doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Eg vil drepe fluga!

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To bilar vart skadde i ulykka.

wassen
De moeder wast haar kind.
vaske
Mor vasker barnet sitt.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brenne
Han brende ein fyrstikk.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
stadfesta
Ho kunne stadfeste den gode nyheita til mannen sin.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortelje
Ho fortel ho ein hemmelegheit.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
fullføra
Kan du fullføre puslespelet?

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøyre
Kona mi tilhøyrer meg.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruke
Ho bruker kosmetikk dagleg.
