Ordforråd
Lær verb – Dutch

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Ho har malt hendene sine.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
sleppe inn
Ein bør aldri sleppe inn framande.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
sakne
Han saknar kjærasten sin veldig.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brenne ned
Elden vil brenne ned mykje av skogen.

houden
Je mag het geld houden.
halde
Du kan halde pengane.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
bli full
Han blir full nesten kvar kveld.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
prate
Dei pratar med kvarandre.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
reise seg
Ho kan ikkje lenger reise seg på eiga hand.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
vere klar over
Barnet er klar over foreldra sine krangel.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom overens!
