Ordforråd
Lær verb – Dutch

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom i rett tid.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
trene
Hunden er trent av ho.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
øydelegge
Filene vil bli fullstendig øydelagte.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringe
Budbæraren bringer ein pakke.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
utvikle
Dei utviklar ein ny strategi.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Blada raslar under føtene mine.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Eg forstod endeleg oppgåva!

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
beskytte
Mor beskyttar barnet sitt.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
springe etter
Mor spring etter sonen sin.
