Ordforråd
Lær verb – Dutch

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sove lenge
Dei vil endeleg sove lenge ein natt.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringe
Budbæraren bringer ein pakke.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
tåle
Ho kan ikkje tåle songen.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
føle
Han føler seg ofte åleine.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
akseptere
Eg kan ikkje endre det, eg må akseptere det.

bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
klemme
Han klemmer sin gamle far.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
dytte
Bilen stoppa og måtte dyttast.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøyre
Kona mi tilhøyrer meg.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kjenne
Ho kjenner mange bøker nesten utanat.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
male
Bilen blir malt blå.
