Ordforråd
Lær verb – Dutch

rennen
De atleet rent.
springe
Idrettsutøvaren spring.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
Dei diskuterer planane sine.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
Ho liker sjokolade betre enn grønsaker.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
sleppe
Du må ikkje sleppe taket!

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Firmaet vil sannsynlegvis gå konkurs snart.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til historiene hennar.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
Barnet liker den nye leiken.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Ho elskar katten sin veldig mykje.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
unngå
Han må unngå nøtter.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
sende av garde
Ho vil sende brevet no.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
setje til side
Eg vil setje til side litt pengar kvar månad til seinare.
