Ordforråd
Lær verb – Dutch

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Eg kan vise eit visum i passet mitt.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Eg vil male leiligheita mi.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
overtale
Ho må ofte overtale dottera si til å ete.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
Dei diskuterer planane sine.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
gløyme
Ho vil ikkje gløyme fortida.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
handtere
Ein må handtere problem.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ringje
Klokka ringjer kvar dag.

doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Eg vil drepe fluga!

eindigen
De route eindigt hier.
slutte
Ruta sluttar her.

voeden
De kinderen voeden het paard.
mate
Ungane mater hesten.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboyen forfølgjer hestane.
