Ordforråd
Lær verb – Dutch
bereiden
Ze bereidt een taart.
førebu
Ho førebur ein kake.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kjenne
Ho kjenner mange bøker nesten utanat.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varene vil bli sendt til meg i ei pakke.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til historiene hennar.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Ein stemmer for eller imot ein kandidat.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påverke
Lat deg ikkje bli påverka av andre!
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
møte
Vennene møttest til ein felles middag.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du må stoppe ved raudt lys.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Studenten svarar på spørsmålet.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
opne
Festivalen blei opna med fyrverkeri.