Ordforråd
Lær verb – Dutch

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
ta
Ho må ta mykje medisin.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påverke
Lat deg ikkje bli påverka av andre!

huilen
Het kind huilt in het bad.
gråte
Barnet græt i badekaret.

luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lyttar til henne.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
akseptere
Eg kan ikkje endre det, eg må akseptere det.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eigarane overlet hundane sine til meg for ein tur.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
slutte
Han slutta i jobben sin.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
selje
Handelsmennene sel mange varer.

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mot urettferd.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
ringe
Jenta ringer venninna si.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stolar alle på kvarandre.
