Ordforråd
Lær verb – Dutch

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Borna mine har spara sine eigne pengar.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introdusere
Han introduserer den nye kjæresta si til foreldra sine.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
Dei to gutane hatar kvarandre.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
reingjera
Arbeidaren reingjer vindauget.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
setje opp
Dottera mi vil setje opp leilegheita si.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
fortelje
Ho fortalte meg ein hemmelegheit.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
rida
Born likar å rida syklar eller sparkesyklar.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
gifte seg
Paret har nettopp gifta seg.

missen
Ik zal je zo erg missen!
sakne
Eg vil sakne deg så mykje!

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
sparke
I kampsport må du kunne sparke godt.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
vere klar over
Barnet er klar over foreldra sine krangel.
