Ordforråd
Lær verb – Dutch

uitspringen
De vis springt uit het water.
hoppe ut
Fisken hoppar ut av vatnet.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
Ho liker sjokolade betre enn grønsaker.

beperken
Moet handel worden beperkt?
avgrense
Bør handel avgrensast?

slaan
Ze slaat de bal over het net.
slå
Ho slår ballen over nettet.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
vente
Søstera mi ventar eit barn.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
vurdere
Han vurderer firmaets prestasjon.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
eksistere
Dinosaurar eksisterer ikkje lenger i dag.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frukt frå mange land.

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
sitje fast
Eg sit fast og finn ikkje ein veg ut.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
prate
Han pratar ofte med naboen sin.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flygningen er avlyst.
