Ordforråd
Lær verb – Dutch
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
Barnet liker den nye leiken.
worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
Dei har blitt eit godt lag.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruke pengar
Vi må bruke mykje pengar på reparasjonar.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
auke
Befolkninga har auka betydelig.
drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker knappen.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå heim
Han går heim etter arbeid.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dekke
Barnet dekkjer øyrene sine.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
finne vegen tilbake
Eg kan ikkje finne vegen tilbake.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå tur
Familien går på tur om søndagane.
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
vere
Du burde ikkje vere trist!
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
springe
Ho spring kvar morgon på stranda.