Ordforråd
Lær verb – Dutch

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer mora si sine ord.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handlar med brukte møblar.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Ho overraska foreldra med ei gåve.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå sakte
Klokka går nokre minutt sakte.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
vente
Søstera mi ventar eit barn.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
kaste til
Dei kastar ballen til kvarandre.

doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Eg vil drepe fluga!

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
sleppe inn
Ein bør aldri sleppe inn framande.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
plukke opp
Vi må plukke opp alle eplene.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinna øver yoga.
