אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
לעבור
הרכבת עוברת לידנו.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
להוריד שלג
הוריד הרבה שלג היום.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
מזמין
המורה שלי מזמין אותי לעיתים קרובות.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
לאהוב
היא באמת אוהבת את הסוס שלה.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
לתת
האבא רוצה לתת לבנו קצת כסף נוסף.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
יצאו
אורחינו החופשיים יצאו אתמול.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
הולך
לאן אתם שניים הולכים?

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
לשלוח
הסחורה תישלח אלי בחבילה.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
לדבר רע
הכיתה מדברת רע עליה.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
מעירה
השעון מעיר אותה ב-10 בבוקר.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
הולכים לטייל
המשפחה הולכת לטייל בימי ראשון.
