אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
שותות
הפרות שותות מים מהנהר.

draaien
Je mag naar links draaien.
לפנות
אתה יכול לפנות שמאלה.

springen
Hij sprong in het water.
לקפוץ
הוא קפץ למים.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
נכנסת
הספינה נכנסת לנמל.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
שרף
הוא שרף גפרור.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
לברוח
הבן שלנו רצה לברוח מהבית.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
לא להכות
ההורים לא צריכים להכות את הילדים שלהם.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
לפספס
האיש פספס את הרכבת שלו.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
נסעו
כשהאור השתנה, המכוניות נסעו.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
לספר
יש לי משהו חשוב לספר לך.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
להכיר
הוא מכיר את החברה החדשה שלו להוריו.
