אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
לחזור
האב חזר מהמלחמה.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
ממוקמת
פנינה ממוקמת בתוך הצדפה.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
להסתכל
בחופשה, הסתכלתי על הרבה מצרות.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
ישרוף
האש תשרוף הרבה מהיער.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
יוצא
הספינה יוצאת מהנמל.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
לחקור
האנשים רוצים לחקור את מאדים.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
להציל
הרופאים הצליחו להציל את חייו.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
תלויים
שניים תלויים על ענף.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
השאיר
הם השאירו את הילד שלהם בתחנה בטעות.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
לתת
האבא רוצה לתת לבנו קצת כסף נוסף.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
לדבר אל
מישהו צריך לדבר איתו; הוא כל כך בודד.
