אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

luisteren
Hij luistert naar haar.
להאזין
הוא מאזין לה.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
דורשת
הנכדה שלי דורשת הרבה ממני.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
להוציא
איך הוא הולך להוציא את הדג הגדול הזה?

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
הלך
לאן הלך האגם שהיה כאן?

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
להחזיר
המורה החזירה את המאמרים לתלמידים.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
מתעמלת
היא מתעמלת במקצוע לא רגיל.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
להסתדר
היא צריכה להסתדר עם כסף מעט.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
מביא
השליח מביא חבילה.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
לזרוק
הוא זורק את הכדור לסל.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
לתקן
הוא רצה לתקן את הכבל.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
להציב בצד
אני רוצה להציב בצד כסף לאחר מכן כל חודש.
