אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

meerijden
Mag ik met je meerijden?
להצטרף
אפשר להצטרף אליך בנסיעה?

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
לתת
האבא רוצה לתת לבנו קצת כסף נוסף.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
להסתכל
בחופשה, הסתכלתי על הרבה מצרות.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
לדבר רע
הכיתה מדברת רע עליה.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
לעבור
הרכבת עוברת לידנו.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
לחסוך
הילדה חוסכת את כספי הכיס שלה.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
להימנע
הוא צריך להימנע מאגוזים.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
משתמש
גם ילדים קטנים משתמשים בטאבלטים.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
מדונים
הם מדונים בתוכניותיהם.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
באה
המזל בא אליך.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
לבעוט
באומנויות הלחימה, אתה חייב לדעת לבעוט היטב.
