אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
לשכב
הילדים שוכבים יחד על הדשא.
duwen
Ze duwen de man het water in.
לדחוף
הם מדחפים את האיש למים.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
לשלוח
הסחורה תישלח אלי בחבילה.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
השאיר
הם השאירו את הילד שלהם בתחנה בטעות.
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
היית צריך
היית צריך לעשות את זה לפני שעה!
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
לזרוק ל
הם זורקים את הכדור אחד לשני.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
לפרגן
הוא זוכה במדליה.
doden
Ik zal de vlieg doden!
הרוג
אני אהרוג את הזבוב!
meerijden
Mag ik met je meerijden?
להצטרף
אפשר להצטרף אליך בנסיעה?
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
השאיר
הבעלים השאירו את הכלבים שלהם אצלי לטיול.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
לצאת
היא יוצאת עם הנעליים החדשות.