אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
להכיר
הוא מכיר את החברה החדשה שלו להוריו.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
השאיר בלתי מדובר
ההפתעה השאירה אותה בלתי מדוברת.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
התעורר
הוא התעורר זה עתה.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
לשבת
היא יושבת ליד הים בשקיעה.
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
מספיק
סלט מספיק לי לצהריים.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
מבקר
הבוס מבקר את העובד.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
נפגעו
שתי מכוניות נפגעו בתאונה.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
נוסע
הרכב נוסע דרך עץ.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
מצאנו
מצאנו לינה במלון זול.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
מחלק
הם מחלקים את עבודות הבית ביניהם.
willen
Hij wil te veel!
רוצה
הוא רוצה יותר מדי!