אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
לזרוק
הוא זורק את המחשב שלו בזעם לרצפה.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
אשרה
היא יכולה לאשר את החדשות הטובות לבעלה.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
עבד
האופנוע שבור; הוא כבר לא עובד.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
להוציא
עליך להוציא את העשבים המזיקים.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
ישרוף
האש תשרוף הרבה מהיער.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
להגיע
המוניות הגיעו לתחנה.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
נתן
מה בחור החמוד שלה נתן לה ליומולדת?

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
יצר
מי יצר את הארץ?

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
לקפוץ
הילד מקפץ בשמחה.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
להחזיר
המורה החזירה את המאמרים לתלמידים.

spellen
De kinderen leren spellen.
לאיית
הילדים לומדים לאיית.
