אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
לקחת איתך
לקחנו איתנו עץ חג המולד.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
להיפגש
החברים התכנסו לארוחה משותפת.
sturen
Hij stuurt een brief.
לשלוח
הוא שולח מכתב.
schrijven
Hij schrijft een brief.
כותב
הוא כותב מכתב.
kussen
Hij kust de baby.
נשק
הוא מנשק את התינוק.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
להודות
הוא הודה לה בפרחים.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
מרגיש
הוא מרגיש לעתים קרובות בודד.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
להרוג
היזהר, אתה יכול להרוג מישהו עם הגרזן הזה!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
באתי
אני שמח שבאת!
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
מבקר
הבוס מבקר את העובד.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
לעצור
אתה חייב לעצור באור אדום.