אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
הסתדר
הפעם זה לא הסתדר.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
לזרוק
הוא זורק את הכדור לסל.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
להודות
הוא הודה לה בפרחים.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
מפחד
הילד מפחד בחושך.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
אירע
האם משהו אירע לו בתאונת העבודה?

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
להתקשר
אנא התקשר אליי מחר.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
עושים
הם רוצים לעשות משהו למען בריאותם.

terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
קיבלתי
קיבלתי את האובול.

brengen
De bezorger brengt het eten.
מביא
השליח מביא את האוכל.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
להתקדם
השבלולים מתקדמים באיטיות בלבד.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
מחבר
הגשר הזה מחבר שני שכונות.
