אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
לרוץ לכיוון
הילדה רצה לכיוונה של אמא.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
התדהמה
היא התדהמה כשקיבלה את החדשות.

overnachten
We overnachten in de auto.
לבלות את הלילה
אנחנו בולים את הלילה ברכב.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
לאפשר
לא צריך לאפשר דיכאון.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
מוסיפה
האם מוסיפה את הבת הביתה.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
עבד
האופנוע שבור; הוא כבר לא עובד.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
להפוך
אתה צריך להפוך את המכונית כאן.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
משלים
הוא משלים את מסלול הריצה שלו כל יום.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
לברוח
כולם ברחו מהאש.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
להאזין
הוא אוהב להאזין לבטן אשתו הברה.

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
תקוע
אני תקוע ואני לא מוצא דרך החוצה.
