אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
לקפוץ
הילד מקפץ בשמחה.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
מרגישה
האם מרגישה המון אהבה לילד שלה.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
הועסק
המועמד הועסק.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
לדווח ל
כל הנוסעים מדווחים לקפטן.

rennen
De atleet rent.
לרוץ
האתלט רץ.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
בונים
הילדים בונים מגדל גבוה.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
לעבור
השניים עוברים אחד ליד השני.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
השלימו
הם השלימו את המשימה הקשה.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
בא
אבא בא לבית סוף סוף!

missen
De man heeft zijn trein gemist.
לפספס
האיש פספס את הרכבת שלו.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
התבלבל
המפתח שלי התבלבל היום!
