لغت
یادگیری افعال – هلندی

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
قدم زدن
خانواده در روزهای یکشنبه قدم میزند.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
رسیدن
او دقیقاً به موقع رسید.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
نابود کردن
فایلها کاملاً نابود خواهند شد.

bereiden
Ze bereidt een taart.
آماده کردن
او یک کیک آماده میکند.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
با قطار رفتن
من با قطار به آنجا میروم.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
مدیریت کردن
در خانواده شما کی پول را مدیریت میکند؟

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
صبحانه خوردن
ما ترجیح میدهیم در رختخواب صبحانه بخوریم.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
تایید کردن
ما با کمال میل ایده شما را تایید میکنیم.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
بهبود بخشیدن
او میخواهد به فیگور خود بهبود ببخشد.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
نگاه کردن
آنها به هم مدت طولانی نگاه کردند.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
ملاقات کردن
گاهی اوقات آنها در پله ملاقات میکنند.
