لغت
یادگیری افعال – هلندی

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
دویدن
او هر صبح روی ساحل میدود.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
رای دادن
افراد به یک نامزد برای یا علیه او رای میدهند.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
قبول کردن
نمیتوانم آن را تغییر دهم، باید آن را قبول کنم.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
اقامت یافتن
ما در یک هتل ارزان اقامت یافتیم.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
اتفاق افتادن
یک تصادف در اینجا رخ داده است.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
اثبات کردن
او میخواهد یک فرمول ریاضی را اثبات کند.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
دوست شدن
این دو دوست شدهاند.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
فکر کردن
در شطرنج باید خیلی فکر کنید.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
تصاحب کردن
ملخها تصاحب کردهاند.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
پاسخ دادن
او همیشه اولین پاسخ را میدهد.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
کافی بودن
یک سالاد برای من برای ناهار کافی است.
