لغت
یادگیری افعال – هلندی

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
سوار شدن
بچهها دوست دارند روی دوچرخه یا اسکوتر سوار شوند.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
گپ زدن
آنها با یکدیگر گپ میزنند.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
فروختن
تاجران بسیار کالا میفروشند.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
تکمیل کردن
او هر روز مسیر دویدنش را تکمیل میکند.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ناراحت شدن
او ناراحت میشود زیرا او همیشه خر خر میکند.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
ساخته شدن
دیوار چین کی ساخته شده است؟

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
خودداری کردن
نمیتوانم پول زیادی خرج کنم؛ باید خودداری کنم.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
پوشاندن
او نان را با پنیر پوشانده است.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
رسیدن
هواپیما به موقع رسیده است.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
وصل کردن
این پل دو محله را به هم وصل میکند.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
کمک کردن
همه به نصب چادر کمک میکنند.
