אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
התדהמה
היא התדהמה כשקיבלה את החדשות.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
השאיר
אתה יכול להשאיר את הסוכר בתה.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
לשכנע
היא לעיתים קרובות צריכה לשכנע את בתה לאכול.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
להגיע
המוניות הגיעו לתחנה.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
לבעוט
הם אוהבים לבעוט, אך רק בכדורגל שולחני.

wachten
Ze wacht op de bus.
חכה
היא מחכה לאוטובוס.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
להכניס
אף אחד לא רוצה להכניס אותו לפניו בקו הקופה בסופרמרקט.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
מענה
התלמידה מענה על השאלה.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
מדון
הקולגות מדונים בבעיה.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
מרגיש
הוא מרגיש לעתים קרובות בודד.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
נתן
מה בחור החמוד שלה נתן לה ליומולדת?
