אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

brengen
De bezorger brengt het eten.
מביא
השליח מביא את האוכל.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
לעבור
הרכבת עוברת לידנו.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
לקחת
היא צריכה לקחת הרבה תרופות.

terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
קיבלתי
קיבלתי את האובול.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
מכסות
עלי הסופגנייה מכסות את המים.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
אני לא מעז
אני לא מעז לקפוץ למים.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
נוסעת
היא נוסעת ברכב שלה.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
לחזור על שנה
התלמיד חזר על השנה.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
לרשרש
העלים רושרשים מתחת לרגליי.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
לשלם
היא שולמת באינטרנט בכרטיס אשראי.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
משתמשים
אנו משתמשים במסכות גז באש.
