אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
לברוח
כולם ברחו מהאש.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
נכנס
הוא נכנס לחדר המלון.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
לדחוף
המכונית נעצרה והייתה צריכה להדחף.

overnachten
We overnachten in de auto.
לבלות את הלילה
אנחנו בולים את הלילה ברכב.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
לאפשר
לא צריך לאפשר דיכאון.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
להכיר
הוא מכיר את החברה החדשה שלו להוריו.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
עבד על
הוא צריך לעבוד על כל התיקים האלה.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
מפענח
הוא מפענח את הכתוב הקטן עם מגדלה.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
לשרת
הכלבים אוהבים לשרת את בעליהם.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
להראות
אני יכול להראות ויזה בדרכון שלי.

op handen zijn
Een ramp is op handen.
מתקרבת
אסונה מתקרבת.
