אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
לגעת
החקלאי גע בצמחיו.

eisen
Hij eist compensatie.
דורש
הוא דורש פיצוי.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
בא
לו לגלוש בא בקלות.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
נתן
מה בחור החמוד שלה נתן לה ליומולדת?

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
מכירה
היא לא מכירה בחשמל.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
הטורנדו מחריב
הטורנדו מחריב הרבה בתים.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
לסלוח
היא לעולם לא תסלוח לו על זה!

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
יש לשרוף
הבשר לא צריך לשרוף על הגריל.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
לבלות
היא בלתה את כל הכסף שלה.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
להזמין
היא הזמינה ארוחת בוקר לעצמה.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
לגור ביחד
השניים מתכננים לגור ביחד בקרוב.
