אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
לקחת
היא צריכה לקחת הרבה תרופות.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
אירע
אירעה פה תאונה.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
לחזור על שנה
התלמיד חזר על השנה.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
רשמה
היא רוצה לרשום את רעיונה לעסק.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
מסביר
הסבא מסביר את העולם לנכדו.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
מפענח
הוא מפענח את הכתוב הקטן עם מגדלה.
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
מתחיל
חיים חדשים מתחילים עם הנישואין.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
לטפל
הסנאי שלנו מטפל בהסרת השלג.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
להסתכל
היא מסתכלת למטה לעמק.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
השאיר
אתה יכול להשאיר את הסוכר בתה.
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
לעבור
האם החתול יכול לעבור דרך החור הזה?