لغت
یادگیری افعال – هلندی

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
خوش گذراندن
ما در پارک تفریحی خیلی خوش گذشت!

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
فریاد زدن
پسر به همه توان خود فریاد میزند.

bereiden
Ze bereidt een taart.
آماده کردن
او یک کیک آماده میکند.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
تقلید کردن
کودک یک هواپیما را تقلید میکند.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
رد کردن
کودک غذای خود را رد میکند.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
گوش دادن
کودکان دوست دارند به داستانهای او گوش دهند.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
دست نزدن
طبیعت دست نزده ماند.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
خواستن بیرون رفتن
کودک میخواهد بیرون برود.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
جلوگیری کردن
او باید از خوردن گردو جلوگیری کند.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
نگاه کردن
همه به تلفنهای خود نگاه میکنند.

drinken
Ze drinkt thee.
نوشیدن
او چای مینوشد.
