لغت
یادگیری افعال – هلندی

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
بالا کشیدن
هلیکوپتر دو مرد را بالا میکشد.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
وارد شدن
او اتاق هتل را وارد میشود.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
گوش دادن
کودکان دوست دارند به داستانهای او گوش دهند.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
آویخته شدن
گهواره از سقف آویخته شده است.

overnachten
We overnachten in de auto.
شب گذراندن
ما شب را در ماشین میگذرانیم.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
وجود داشتن
دایناسورها دیگر امروز وجود ندارند.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
استخدام کردن
شرکت میخواهد مردم بیشتری را استخدام کند.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
دوست داشتن
او واقعاً اسبش را دوست دارد.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
آماده کردن
صبحانهی لذیذی آماده شده است!

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
کار کردن روی
او باید روی تمام این پروندهها کار کند.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
مدیریت کردن
باید با مشکلات مدیریت کرد.
