لغت
یادگیری افعال – هلندی

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
لمس کردن
او به طور محبتآمیز به او لمس میکند.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
گفتن
او به من یک راز گفت.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
رفتن
دریاچهای که اینجا بود به کجا رفت؟

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
فرار کردن
همه از آتش فرار کردند.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
وارد شدن
او اتاق هتل را وارد میشود.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
شناختن
سگهای غریب میخواهند یکدیگر را بشناسند.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
ساختن
بچهها یک برج بلند میسازند.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
فرستادن
این بسته به زودی فرستاده میشود.

eten
De kippen eten de granen.
خوردن
جوجهها دانهها را میخورند.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
هم فکری کردن
در بازیهای کارت باید هم فکری کنید.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
پیشنهاد دادن
تو به من برای ماهیام چه پیشنهاد میدهی؟
