لغت
یادگیری افعال – هلندی

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
نگاه کردن
او به دره پایین نگاه میکند.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
امیدوار بودن
بسیاری امیدوارند که در اروپا آینده بهتری داشته باشند.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
لغو کردن
متأسفانه او جلسه را لغو کرد.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
اجاره دادن
او خانه خود را اجاره میدهد.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
اشاره کردن
معلم به مثال روی تخته اشاره میکند.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
تمرین کردن
ورزشکاران حرفهای باید هر روز تمرین کنند.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
ورشکست شدن
تجارت احتمالاً به زودی ورشکست میشود.

eten
Wat willen we vandaag eten?
خوردن
امروز چه میخواهیم بخوریم؟

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
بازگرداندن
مادر دختر را به خانه باز میگرداند.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
دوست داشتن
او گربهاش را خیلی دوست دارد.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
با قطار رفتن
من با قطار به آنجا میروم.
