Slovník
Naučte se slovesa – holandština

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
čistit
Dělník čistí okno.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lhát
Někdy člověk musí lhát v nouzové situaci.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
obohatit
Koření obohacuje naše jídlo.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
pustit dovnitř
Venku sněžilo a my je pustili dovnitř.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
ztratit se
V lese je snadné se ztratit.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
představit
Představuje svou novou přítelkyni svým rodičům.

uitspringen
De vis springt uit het water.
vyskočit
Ryba vyskočí z vody.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ležet za
Doba jejího mládí leží daleko za ní.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
vstoupit
Loď vstupuje do přístavu.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
začít
S manželstvím začíná nový život.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
konat se
Pohřeb se konal předevčírem.
