Slovník
Naučte se slovesa – holandština

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
opravit
Chtěl opravit kabel.

vertrekken
De trein vertrekt.
odjet
Vlak odjíždí.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
ztratit se
V lese je snadné se ztratit.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
bít
Rodiče by neměli bít své děti.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
stěhovat se k sobě
Dva plánují brzy stěhovat se k sobě.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
dorazit
Mnoho lidí dorazí na dovolenou obytným automobilem.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
projet
Voda byla příliš vysoká; náklaďák nemohl projet.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
ovlivnit
Nenechte se ovlivnit ostatními!

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
vstoupit
Loď vstupuje do přístavu.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
chlubit se
Rád se chlubí svými penězi.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
pronést řeč
Politik pronáší řeč před mnoha studenty.
