Slovník
Naučte se slovesa – holandština

reizen
We reizen graag door Europa.
cestovat
Rádi cestujeme po Evropě.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
projet
Auto projíždí stromem.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
bojovat
Hasiči bojují s ohněm ze vzduchu.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
tlačit
Auto se zastavilo a muselo být tlačeno.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
nechat
Omylem nechali své dítě na nádraží.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
přijmout
Někteří lidé nechtějí přijmout pravdu.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
otevřít
Trezor lze otevřít tajným kódem.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
ocitnout se
Jak jsme se ocitli v této situaci?

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
vidět jasně
Skrz mé nové brýle vše jasně vidím.

activeren
De rook activeerde het alarm.
spustit
Kouř spustil poplach.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
patřit
Moje žena mi patří.
