Slovník
Naučte se slovesa – holandština

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vyhrát
Snaží se vyhrát v šachu.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
minout
Muž minul svůj vlak.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
zastavit
Taxíky zastavily na zastávce.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkovat
Auta jsou zaparkována v podzemní garáži.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
hledat
Na podzim hledám houby.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
dostávat
Ve stáří dostává dobrou penzi.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
vytáhnout
Helikoptéra vytahuje dva muže nahoru.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
nahlásit
Všichni na palubě nahlásí kapitánovi.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existovat
Dinosauři dnes již neexistují.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
přijít domů
Táta konečně přišel domů!

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
zakrýt
Dítě se zakrývá.
