어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
sturen
Ik stuur je een brief.
보내다
나는 당신에게 편지를 보내고 있다.
dragen
De ezel draagt een zware last.
운반하다
당나귀는 무거운 짐을 운반합니다.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
잊다
그녀는 이제 그의 이름을 잊었다.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
지키다
두 친구는 항상 서로를 지키려고 한다.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
연설하다
정치인은 많은 학생들 앞에서 연설을 하고 있다.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
학년을 반복하다
학생이 학년을 반복했다.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.
drinken
Ze drinkt thee.
마시다
그녀는 차를 마신다.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
피하다
그는 견과류를 피해야 한다.