어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
놓치다
그립을 놓치면 안 돼요!

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
두려워하다
우리는 그 사람이 심각하게 다쳤을까 두려워한다.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
지나가다
차가 나무를 지나간다.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
감염되다
그녀는 바이러스에 감염되었다.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
이기다
그는 체스에서 이기려고 노력한다.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
제안하다
여자는 친구에게 무언가를 제안한다.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
기다리다
우리는 아직 한 달을 기다려야 한다.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
싸우다
소방서는 공중에서 화재와 싸운다.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
출판하다
출판사는 이 잡지들을 출판한다.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
일으키다
설탕은 많은 병을 일으킵니다.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
칠하다
나는 내 아파트를 칠하고 싶다.
