어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
분해하다
우리 아들은 모든 것을 분해한다!

duwen
Ze duwen de man het water in.
밀다
그들은 그 남자를 물 속으로 밀어넣는다.

kopen
Ze willen een huis kopen.
사다
그들은 집을 사고 싶어한다.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
보관하다
나는 내 돈을 침대 테이블에 보관한다.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
열어두다
창문을 열어두는 사람은 강도를 초대하는 것이다!

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
시작하다
아침 일찍 등산객들이 시작했다.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
자랑하다
그는 그의 돈을 자랑하는 것을 좋아한다.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
다시 전화하다
내일 다시 전화해 주세요.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
쉽게 오다
그에게 서핑은 쉽게 온다.
