어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
벌리다
그는 팔을 넓게 벌린다.

samenwerken
We werken samen als een team.
협력하다
우리는 팀으로 협력한다.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
취소하다
계약이 취소되었습니다.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
결혼하다
그 커플은 방금 결혼했다.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
타다
아이들은 자전거나 스쿠터를 타는 것을 좋아한다.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
생각하다
체스에서는 많이 생각해야 합니다.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
훈련시키다
개는 그녀에게 훈련시킨다.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
그대로 두다
자연은 그대로 두었다.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
다시 보다
그들은 드디어 서로 다시 본다.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
임대하다
그는 그의 집을 임대하고 있다.
